Artikelen

Veteranenzorg

Het militaire beroep is een bijzonder beroep. In afwijking van andere risicovolle beroepen heeft de militair de plicht de opgedragen taken overal ter wereld uit te voeren. Soms moet de militair hierbij actief geweld gebruiken en loopt daarbij een groot risico. Dit vormt de basis van de bijzondere verantwoordelijkheid van de overheid voor haar militairen. Op welke wijze de overheid die zorgplicht in de periode 1945-2015 is nagekomen, was de hoofdvraag van het onderzoek.

Periode 1945-1990

Na afloop van de Tweede Wereldoorlog ontbrak de wetgeving voor oorlogsslachtoffers. Voor de materiële compensatie van het getroffen overheidspersoneel (oud-strijders) werd in 1947 de militaire pensioenwet aangepast. Daarmee was voor de overheid de kous af. Militaire oorlogsslachtoffers die door een geringe overheidsuitkering in financiële problemen kwamen, konden aankloppen bij de particuliere steunfondsen.

Voor immateriële hulp en nazorg ontbrak het beleid. De overheid hield geen rekening met de ‘verlate’ psychische gevolgen voor militairen die in gewapende conflicten waren ingezet. Toch was op dit punt relevante wetenschappelijke kennis bij het ministerie van Oorlog aanwezig. Eind jaren veertig werd de overheid door het parlement op de noodzaak van veteranenzorg gewezen. Deze oproep zette niet aan tot beleid.

In de naoorlogse periode bevond de veteraan (oud-militair) zich in niemandsland. Voor de overheid bestond hij niet. Begin jaren tachtig ontwikkelde Defensie een nazorgbeleid voor militaire oorlogsslachtoffers. Dit was een reactie op de aanbeveling van een adviescollege dat was ingesteld om de behoefte aan immateriële hulp voor oorlogsslachtoffers in kaart te brengen. Door onvoldoende capaciteit bij de militaire sociale dienst werd het nazorgbeleid niet uitgevoerd.

De Indië-veteranen waren geen oorlogsslachtoffers en behoorden daarom niet tot de doelgroep. Toen midden jaren tachtig wetgeving werd voorbereid voor immateriële hulp aan oorlogs- en geweldsgetroffenen vroeg het parlement aandacht voor deze veteranen. Dit leidde tot de aanstelling van de Vertrouwensman Oud-militairen Indiëgangers. Op basis van zijn rapport werd de problematiek toegevoegd aan de wetgevingsagenda voor oorlogs- en geweldsgetroffenen. Onderscheid tussen oorlogsgetroffenen en veteranen wilde de overheid voorkomen. Maar de Tweede Kamer besloot anders. Dit effende de weg voor specifiek beleid: de Veteranennota (1990). Dit beleid was in de eerste plaats bedoeld voor de Indië-veteranen. Onder druk van het Veteranenplatform werd de doelgroep uitgebreid tot alle oud-militairen die in oorlogs- of vergelijkbare omstandigheden waren ingezet. Niet de proactieve inzet van de overheid maar het maatschappelijke en politieke proces (1975-1990) voor immateriële hulpverlening aan burgeroorlogsslachtoffers vormde de opmaat voor het veteranenbeleid.

Periode 1990-2015

De beleidsontwikkeling is in te delen in twee periodes. De eerste periode (1990-2005) werd gekenmerkt door een terughoudende overheid, waarbij een totaalvisie op de veteranenzorg ontbrak. Er werden geen lessen getrokken uit eerdere missies en de intentie tot verdere beleidsontwikkeling ontbrak. Dat deed zich ook voor in 1993 toen werd besloten tot een vrijwilligerskrijgsmacht. Het ministerie van Defensie beschouwde de veteranenzorg niet als haar verantwoordelijkheid maar als een maatschappelijke aangelegenheid. Dit interne standpunt werd niet met het parlement gedeeld. Ad hoc beleid was het resultaat. Deze opstelling vertraagde de ontwikkeling van het veteranenbeleid. In de tweede periode (2006-2015) was er sprake van een meer structurele beleidsontwikkeling en institutionalisering van de veteranenzorg.

In de periode 1945-2015 heeft zich een ontwikkeling in het beleid voorgedaan van een ‘afstandelijke’ overheid naar een ‘betrokken’ overheid. Aan het eind van de onderzochte periode heeft het gebrek aan een strenge selectie, psychologische keuring, nazorg, erkenning en waardering plaatsgemaakt voor een reeks van maatregelen die de zorgplicht van de overheid institutioneel en wettelijk verankerd (Veteranenwet, 2011).

Die geleidelijke overgang in de houding van de overheid had te maken met de veranderende werkelijkheid. Vredesmissies behoorden in de periode van de Koude Oorlog niet tot de reguliere hoofdtaken. Na 1990 vereiste de expeditionaire vrijwilligerskrijgsmacht een ander ‘zorgmodel’.

Als geprobeerd wordt de opstelling van de overheid te duiden, dient zich de primaire taak van de krijgsmacht aan: het leveren van gevechtskracht. De focus was gericht op de actief dienende militair. De nazorg voor oud-militairen/veteranen behoorde daar niet toe. Politiek en ambtenarij hadden als referentiekader het beeld van het vredesleger. Alles was gericht om de verschillen in voorzieningen en rechtspositie tussen de militair en de burger te verkleinen. Een bijzondere status voor veteranen paste daar niet in.

Veteranenzorg: de praktijk

In de studie is nakoming van de zorgplicht tijdens een zestal missies beschreven. Deze missies vertonen een aantal raakvlakken voor wat betreft de tekortkomingen van de overheid. Er was sprake van manco’s bij de selectie van het personeel, een (te) korte voorbereidingstijd en tijdens de uitvoering een gebrek aan personeel. Bij een viertal missies vertoonde de nazorg tekortkomingen. Bij een drietal missies was geen sprake van objectieve voorlichting en werd de missie rooskleuriger voorgesteld dan zij in werkelijkheid was. Bij terugkomst ontmoette de militair vervolgens veel onbegrip. Zijn verhalen strookten niet met het beeld dat de samenleving van de missie had. Dit onbegrip in de samenleving leidde bij de veteraan vaak tot frustratie en een gevoel van miskenning. Dat was niet alleen het geval bij de inzet in Nederlands- Indië, maar ook bij de uitzending naar Korea en Libanon. Tijdens de missie in Uruzgan werd er door de regering te veel het accent gelegd op de ‘opbouwmissie’. De vele gevechten die door de Task Force Uruzgan met de Taliban zijn gevoerd werden door de regering niet gerapporteerd. Volgens de Uruzgan-veteranen werd hun inzet hiermee tekortgedaan.

De uitvoering van de nazorg aan veteranen werd lange tijd belemmerd door het ontbreken van een adequaat veteranenregistratiesysteem. Pas in 2007 werd dit systeem operationeel.

In het onderzoek wordt onder meer geconcludeerd dat er sprake is van een kort ‘politiek geheugen’ waardoor de overheid onvoldoende lering trekt uit eerdere missies. Het is van belang dat de overheid nut en noodzaak van militaire missies beter onderbouwd. Dat is niet alleen van belang voor de militair (moreel, zingeving) maar ook voor het maatschappelijk draagvlak dat medebepalend is voor de erkenning en waardering van de veteraan na terugkomst van een missie.

Een bewerking van het proefschrift ‘Nederland en zijn veteranen 1945-2015’ waarbij ook de veteranenzorg tijdens de periode 1815-1940 wordt betrokken, verschijnt in oktober a.s. bij de Walburg Pers onder de titel Veteranenzorg 1815-2015.

Theo (M.) van den Doel


26jul

Privacy: feiten en fabels

De persoonlijke levenssfeer verdient bescherming tegen een nieuwsgierige overheid, bedrijf en overbuurman. Je kunt echter overdrijven....

Oekraïne: een politieke en economische aardverschuiving
18jul

Oekraïne: een politieke en economische aardverschuiving

  • Nestor

De brute inval van Rusland en de verzengende moordpartijen en vernielingen hebben onze wereld in een paar weken volledig op zijn kop...

Reacties

Log in om de reacties te lezen en te plaatsen